Eind augustus was ik weer terug bij het Lauwersmeer, op de vertrouwde natuurcamping de Pomp van Staatsbosbeheer. Het was mooi weer. Maar aan de natuur was te merken dat we aan het eind van de zomer zaten. Geen orchideeën meer, veel kruiden hoog opgeschoten, vele bloemen veranderd in bessen, de wielewaal was niet meer te horen. Bij Ezumakeeg was duidelijk dat het water nu veel lager stond: grote stukken die eind juni nog plas dras waren, stonden nu geheel droog. De vogelwereld liet zich minder horen en was veranderd van samenstelling.
Toen ik aankwam was er al enige dagen melding van een zeldzaamheid in de buurt van het Lauwersmeer: een Daurische of Turkestaande klauwier. De vijfde in Nederland en de eerste in Friesland. Grotere deskundigen dan ik waren het er langzamerhand over eens dat het een Turkestaanse klauwier was, een vrouwtje in de rui naar het winterkleed. De verenkleden van de meeste vogels verschillen per geslacht en in de loop van het jaar door verschillende stadia in de rui van het ene kleed, naar het andere. Dit maakt het nogal eens lastig om een vogel goed te determineren.
Zie het klauwierensnaveltje met de haakpunt. Een van de vleugelpennen ontbreekt als gevolg van de rui. De roodbruine staart is een van de kenmerken van de Turkestaanse soort.
In de nazomer en vroege herfst trekken bosruiters van hun noordelijke broedgebieden naar het zuiden, tot ver in Afrika. Dan zijn ze vaak betrekkelijk makkelijk te vinden in Nederland. De bosruiter is onder andere te herkennen aan de opvallende lichte wenkbrauwstreep, lichtgroene poten en in de vlucht aan de fijn zwart wit gebandeerde staart. Hieronder een juveniele bosruiter, te zien aan het opvallende patroon op de bovenzijde. Ook is te zien dat de kleur van de poten b.v. als gevolg van modder niet altijd een erg betrouwbaar kenmerk is.
Ik heb een zwak voor brandganzen. Ze zien er altijd fris uit in hun zwart-witte kleed en ze hebben een onmiskenbare roep. Eenzame brandganzen zal je zelden zien. Een groot deel van de populatie Brandganzen overwintert in Nederland. Ze keren al vroeg uit hun noordelijke broedgebieden terug. In het Engels heten ze Barnacle Gooose, terwijl een Brent Goose een Rotgans is.
Gele kwikstaarten verblijven de hele zomer in ons land. Maar in het najaar trekken gele kwikken massaal uit Scandinavië naar het zuiden. Dan kan je op geschikte plekken er vele tegelijk zien. De kwelders van het Lauwersmeer dienden duidelijk als tussenstop voor deze trekkers. Op de foto is te zien hoe prachtig geel ze zijn.
Ja, er zijn er veel te veel van. Maar in feite is dat de schuld van diezelfde boeren die erover klagen. Ze dekken een eiwitrijke tafel voor ze in de vorm van volledig op de grootst mogelijke melkproductie ingerichte weilanden. Toch niet gek dat ze dan massaal aanschuiven. In de vlucht is behalve hun roep, de lichte kleur van de voorvleugels (de vleugeldekveren) kenmerkend.
Sommige planten laten nu al sterk roodgekleurde bladeren zien. Zijn dit al de eerste herfstkleuren?
In juni zag ik weinig kluten. Waarschijnlijk zijn ze dan nog te vinden op en om hun broeplaatsen. Nu waren er veel te zien bij Ezumakeeg. Een sierlijke vogel, die er in slaagt met die onhandiglijkende omhooggewipte snavel voldoende voedsel binnen te "slurpen".
Ook watersnippen waren er nu in verspreide groepen te zien, tot soms wel enkele tientallen groot. Een "bescheiden" vogel die zich meestal wat verborgen houdt, wat goed lukt met zijn schutkleur en zijn vermogen om heel lang volstrekt stil te zitten. Onmiskenbaar met zijn lange rechte snavel en zijn hoge dwarrelvlucht als hij opgestoten wordt.
Tapuiten zijn we hier ook voornamelijk in de trektijd. Er broeden nog maar enkele tientallen in Nederland. Dus voorjaar en najaar (veel) zijn tapuitentijd. Je kunt ze dan vrijwel overal waar het open is tegen komen. Hun zwartwitte staart patroon verraadt ze snel. Ze zijn altijd actief op jacht naar kleine insecten. De tapuit op de foto zou wel eens een Groenlandse of IJslandse ondersoort leucorhoa kunnen wezen, gezien de rossige kleur van de onderkant.